pijpelijntjes
zwartnat met kleine waterplaskuiltjes, waar een putje was.
- Ziezo Dries, vooruit maar weer... nummer drie honderd vier en vijftig, dat 's nog 'n goeie vijf en twintig huizen.
Onze witte regenzonlichtvreugde vergroezelde grijzig in de nauwe huizenstraat tot koele gelatenheid.
- Ziezo, we zijn d'r, dat is 'n zwaar vrachie geweest... here. De kleine weer op de karrekruk, bang dat de wagen anders
dompen1 zou, en de grote bewegend onder 't zwartnatte zeilkleed, om z'n touwen en z'n rommelgereedschappendoos. Maar ik belde. Geen geluid. Een lang wachten, dan weer een bel, die nijdigschel de regenruisstilte stukrammelde... geen antwoord. Sam keek naar boven... -Jezes, Joop, dat huis is leeg.
- Leeg, och je bent mal.
- Nou kijk dan zelf.
'n Endje van 't huis af, m'n hoofd achterover keek ik zelf... 't huis was leeg. Mal gaapten de gordijnenloze ramen, geen mens te zien.
- Nee maar, daar begrijp ik nou niks van... 't is toch wel twee honderd vier en vijftig? Kijk 's even.
- Nou, of't... ik begrijp 't best, die lui hebben 'm gesmeerd met d'r vier pop.
De kruiers impassibel2 zaten op de karrekruk, kwalsterden hun bruine tabaksspuug uit.
- Ik snap d'r niks van, 'k zal maar d'ris tweehoog bellen. Uit 't raam de juffrouw van tweehoog, witgrijs wit jak,
slonsharen.
- Wat is dat voor 'n gelazerbel? —Juffrouw, we moeten éénhoog zijn.. .
- Nou bel dan éénhoog.
- Daar is geen mens in, we hebben de achterkamer met 't ali. Voor- of achterover kantelen
2. Onbewogen
45