ons niet in staat om die als model voor de verhouding tussen Anna en Liesbeth te reconstrueren. We weten dat het Maarseveen in 1906, het jaar dat Ondergangen geschreven werd, financieel slecht ging. De Haan schreef aan Frederik van Eeden: 'de goede Hans laat je groeten. We zijn beide zeer verarmd, en zij moet door hare betrekking nog eene schijn van weelde ophouden, die ons zwaar drukt'. En in de nerveuze vertelling 'De bloemen en de brief' (1907), waarin De Haan een 'singuliere' relatie tussen een jong jurist en een veel oudere arts, duidelijk geïnspireerd op zijn eigen relatie met Maarseveen, ter sprake brengt, heet het van de arts: 'Het was onbegrijpelijk, waarvoor zij dit huwelijk had aanvaard, welks onaangename besprekingen haar toch zeer in de praktijk hadden geschaad', zodat ons een oorzaak voor Maarseveens 'verarmen' aan de hand wordt gedaan. We constateren een parallel met de 'stille rijkdom' van zuster Anna en verzuchten met het spreekwoordenboek van Stoett: 'In andermans boeken is het duister te lezen'.
Eén ding is zeker: door de opdracht aan 'dokter Johanna van Maarseveen' ontstond de suggestie dat Maarseveen hoe dan ook iets met de inhoud van de roman te maken had. Met Pijpelijntjes was het in 1904 precies eender gegaan: de opdracht aan 'goede A. Aletrino' had de nieuwsgierige lezer op het spoor van Maarseveens collega gezet, niet in de laatste plaats Aletrino zelf, die toen, samen met Maarseveen, de roman had opgekocht en laten ver
89