de blauwe nachthemel doekt dan dun en geel licht, alsof in de tempel van de hemel heilig goud brandt, dat doorschijnt naar de aarde uit donkerblauwe, zijden wolken. Als de lucht tussen hemel en aarde nat, dampend is, dan is de weerschijn van de stad zo rood als een oorlog, en het is alsof de brede stad van streek tot streek verbrandt.
In beide teksten treedt een ik-figuur op, wat doet vermoeden dat De Haan inderdaad met die molen en dat huis te maken heeft gehad. Dat zou ook de genegenheid verklaren, die uit die beschrijvingen spreekt (al wordt de stijl er niet eenvoudiger om: een zin als 'en die onder stormval waar stroom hoeken omspoelt, schuimen kon, dat 't lichte zeilding hozen vol spattend water schepte' is een uurtje close reading waard). Het is 'het land en de streek die hij zoo liefhad, het land en de streek van ons beider kindertijd', schreef Carry van Bruggen in haar inleiding voor het boekje Palestina. Van de stad Zaandam hield De Haan niet bijzonder veel: 'ik heb daar gene allesbeheersende vreugden gehad, evenmin als zoveel verdriet', schrijft hij in een fijn fragment 'Zaandam' in De Nieuwe Gids. Maar naar de Zaanstreek had de dichter De Haan later in een kwatrijn heimwee: 'Wat zoude ik weer gaarne / Knaap zijn in het lage land langs de Zaan'... Wanneer men langs de West-zanerdijk loopt, tussen Zaandam en Westzaan, herkent men zonder moeite het molenaarshuis, dat daar nog steeds benedendijks staat (al heeft men van de
«7