Schrijvers als Arij Prins 'strelen het gezicht met visioenen, het gehoor met onbeschrijflijk geklater van taal, eventueel de reuk door te vermoeden geuren, de tastzin door bijzondere rillingen en de tong door (...) teugjes drank', aldus Menno ter Braak1. Zó beschrijft bijvoorbeeld Lodewijk van Deyssel een groepje eters:... 'de zittenden plompten den tinnen lepel in de geel-sneeuwbrokkige aardappelen, die ze op de borden neêrdroeg en weer te-rugging. Daarna omvatten de linker armen de vorken- en de rechter de messensteelen. En vóór de donker gekleede lijven daalden en stegen de vaal bevleesde knokkel-klompjes der handen, waar het dunne reepje mes-staal en de duffe tinkleur der vork als een viernagelige glimmerige diertjes-klauw uit staken. Met een gauw-ge-tik der vorken op de harde borden, spleten de aardappelen en vielen in brokjes, verbruinend en doorsie-peld in de zjuu, en reet het vleesch van-een tot kleine hapjes bij het doorklieven der messen' enz. Een echo van de beschrijvingswoede van deze grootmeester in het genre vindt men nog in De Haans eerste roman Pijpelijntjes (1904): 'Buiten weer in weer en wind... verderop, 't Is half twaalf al... de scholen lopen uit, de jongens lawaaiend met d'r jassen en keeps hoog-opgezeild, de wind d'rin en de korte tricotkuitbroek flodderend... een paar andere aan de goot spatspe-lend met 't modderige stadswater'. Zulk proza nodigt de lezer uit om met het verhaal mee te leven,
74
1 'Het schrijverspalet', Verzameld werk III, p 401