NAWOORD
Het eerste wat de lezer van Ondergangen opvalt en ook iets waar hij, dunkt ons, na voltooiing van de lectuur niet direkt mee klaar zal zijn, is het taalgebruik van De Haan.
Het minst verrassend en zeker ook het minst 'storend' zijn dan de dialectwoorden die vooral in de eerste helft van de roman opduiken. Een huis dat 'in de diepte van de delling' ligt, kinderen die 'de kluft' afgaan, een kamer die 'temet' nooit gebruikt wordt: zij roepen een Zaanse sfeer op, bijna alsof men met een streekroman te doen heeft. De lezer stelt zich dan zonder moeite 'losbelofte' boomtakken voor en hij hoort het water langs het walletje 'klasperen' alsof dat heel gewoon is, maar intussen heeft hij toch in de gaten gekregen dat er met dat eigenaardig taalgebruik van De Haan méér aan de hand is.
Een enkele keer krijgt men een associatie met woordkunst uit de traditie van de Beweging van Tachtig, zoals bij een zin als deze: 'geheel ver werd Haarlem aangeduid door de eenzame Grote Kerk, waarop zon zo spits-scherp dakblinken mocht voor het donkere dalen'. Maar bij nader toezien bespeurt men toch weinig gelijkenis tussen de stijl van Jacob Israël de Haan en die van bijvoorbeeld de woordkunstenaar Arij Prins: 'Om het donker tafel-vlak in het door licht begrensde fel-donker leefden-öp de bont-omkleede lijven'; in dergelijk beeldend proza wordt 'heel ver' ook niet aangelengd tot 'geheel ver'.
73