jongeren uitgedrongen werd; te veel lege dagen kreeg; geen bespaarbare verdienste meer halen kon, terwijl Liesbeth, moedwillig, aldoor maar geld uitgooide, zodat zij arm werd, onmachtig oud, sterfbaar in broodnodig gebrek.
Ze verouderde, zienbaar snel, in jaren van ingespannen verval. Het smal-dunne haar werd oudachtig grauw, vaal om haar vale gelaat. De mensen letten er op, zodat zij er van spraken:
'Ze werd nu toch wel heel oud, zuster Van Ar kei; niet, dat ze haar werk minder goed dee; neen, ze deed alles uitmuntend, terwijl er denkelijk geen betere verpleegster was. Toch zou zij haar meeste jaren wel hebben verpleegd, want ze moest wel rijk genoeg zijn geworden voor een rustig bestaan, zonder dagelijkse arbeid.'
Soms bemerkte zuster Anna dit, dat de mensen haar voor stil-en-rijk versleten, gelijk men vroeger met hun gezin had gedaan op Westzanen en op Zaandam. Zo iets verschrikte haar bitter. Eenmaal zeide een oude dokter het woordelijk schertsende:
'Zuster Van Arkel zal wel 'n goeie kous hebben vetgemest... daar, ik ruil zó met u, zuster, blindelings.'
Zij lachte toch wel, terwijl haar gezicht grif trilde, en ze zei:
Tast u maar op voor 'n slechte ruil... andermans boeken zijn duister te lezen.'
Dat werd ernstig gezegd, angstig, maar men merkte dat niet, zó zeker als ieder van Anna's stille rijkdom was.
60