zig weg, en haar witte gezicht onder 't smalle-scha-mele haar sidderde grif.
'En nou maak ik d'r 'n end aan' schreeuwde Lies-beth: 'nou wil ik niet eens meer, dat jij die rommel betaalt... daar' en ze veegde de papieren wit-wui-vend van elkander af, 'je betaalt ze niet... je waagt 't niet... ik wil wel in de gevangenis komen... 'n mooi gezicht anders wel, als ik vóór moet komen, en jij komt tegen me getuigen... maar nog liever ga ik zó in de gevangenis dan nog langer hier te blijven... zó slecht ben je voor mij geweest... zó slecht... zó slecht... misschien sterf ik d'r wel... alleen, zonder iemand...'
Ze snikte nu zachtdroef na, bij het vooruitgeweten van zoveel leed, en met zwakke zieke gebaren maakte zij heur losgeduvelde haren weer op orde. Een witte doek, nat van reukwater, vouwde zij over haar grof-kloppende slapen, omdat zij door dit moedwillige gesprek weer wrede hoofdpijn had.
Zuster Anna week naar de stil-lichte bovenkamer, min-snikkende, nietig.
54