NAWOORD
's Winters kreeg Anna een zeer voordelige verpleging, bij een jonge vrouw, wier moeder zij mettertijd zeer goed verzorgd had. Het was een kraamverple-ging, en voor de verzorging van 't kind zou ze minstgezegd één jaar blijven.
'Nou boffen wij ook d'ris' zei Liesebeth, de avond vóór Anna haar dienst aanvaarden zou: 'kijk 's... ik heb je in je buiten verplegingen zo min mogelijk willen lastig vallen, maar nu je toch in de stad bent, wil je misschien deze dingen wel vereffenen.'
Ze gaf Anna een pakje van rekeningen. Mijn-god, die zag dat door, terwijl zij ontsteld werd. Het waren rekeningen van allerlei aard: kledingstoffen, extra maaltijden voor meerdere personen, rijtuigritten, goudwerk, voorschot in geld.
'Moet ik dat betalen?' snikte Anna nietig.
'Moet ik 't betalen?' Zij schreeuwde alweer, Liesebeth: 'o, ik begrijp 't wel weer... je wilt mij voor de zoveelste maal weer d'ris verwijte, dat ik zelf niets heb... goed, ik ben een arme vrouw... dat is dan de straf voor m'n vroegere gulheid... maar weet je, wat mijn zwaarste straf is?... dat ik van zo'n zuster afhankelijk ben.'
'Ga dan heen... ik zal je niet vasthouden.'
'Welzeker, zeg 't maar... beledig jij je zuster maar... welzeker, voor 't oog van de wereld de dienende liefde spelen... en je zuster vertrappen... zo'n doortrapte egoïst... nee, zo arm als ik 't heb, ik
51