versuft, en 't was dus een knap mens, die haar naar zo'n doodzielig dorpje, Deventer, kreeg. Of ze al niet genoeg te missen had vergeleken bij vroeger? Ze klapte snel en fel met haar vingers, en ze viel uit, tegen zo'n stuk zuster, dat blijkbaar d'r gehele leven nog niets anders deed, dan over geld denken, en over pensioen.
'Ja zeker' gilde zij door het behoorlijke huis, terwijl Anna beschaamd toezweeg: 'ben jij 'n zuster, ben jij 'n zuster, ben jij 'n zuster... 'n vrek ben jij... handen vol geld heb ik aan Johanna besteed... vol heb ik jou willen stoppen met cadeaux... ja, je wou ze niet hebben... daar was jij te fatsoendelijk voor... maar heb ik ze niet willen geven... heb ik ze niet willen geven... en nou gun je me 't brok brood niet, dat ik in m'n mond steek... nou moet ik naar zo'n gat... dat dooie gat... maar je krijgt me d'r niet heen... ik blijf hier tot ik wat goeds vind, en als 't je niet zint, dan laat je me d'r maar door de politie uitsmijten...'
Anna zweeg. Er kwam een machteloosheid over haar, een weten, dat ze toch niet tegen Liesebeth aankon, en dat die, lui, ledig, altijd, altijd, altijd, haar uitteren zou. Ze vermeed het nu met haar over heengaan te spreken. Dat dee ze toch niet, en van zoeken naar een betrekking werd niets bemerkt. Ze durfde niets te zeggen, vrezend voor haar eigen niet-sterk gestel, dat het onvast werd, minder tot zorgzame verpleging geneigd. Want ze wilde als verpleegster niet verminderen, om haar zieke niet, en om zichzel-ve niet.
44