'Goed... gaat 't je óók goed?... ik kom uit mijn verpleging...'
'Ben je1 moei, dat je misschien slapen wilt? Dan kom 'k vanavend nog wel terug, als je maar zegt hoe laat... zie-je, ik wou graag met je praten...'
Ze sprak zéér nerveus, Liesebeth, ze sloeg met haar garen handschoenen telkens op haar ene knie. Van waar zij zat, zag ze, achter een schut, dat ze prrr ordinair vond, een ledekant staan en ze dacht: bepaald heeft ze maar één kamer. Toen zeide ze:
'Heb je maar één kamer hier?'
'Ja... ik ben er haast nooit... alleen overdag... en als ik 'n buitenverpleging heb helemaal niet.'
'Wat heb je nu?'
"n Nachtverpleging, al heel lang dezelfde.'
'Dat 's onvoordelig niewaar?'
'O, ja...'
Ze spraken nu niet. Anna dacht: ze komt om geld, en Liesebeth: ze verweert zich al vast. Dan zeide ze:
'Maar je komt er toch goed van... je heb het 't beste van ons allen.'
'Ik heb óók m'n zorgen... 'k heb geen pensioen.'
'Ik óók niet... je doet nogal veel aan Johanna... niet?'
'Ze vraagt nooit... en haar oudste meisje is zo ziek... dan moet je wel doen, wat je kunt.'
Liesebeth nu sprak fel, scherp:
'Dat huwelijk van haar met die slomerd, dat is ons
39
1 In de tekst staat: ik.