XII
Het regende die herfstmorgen geluideloosdun, mistend uit mat-lage lucht, toen zuster Anna moew na een moeilijke nacht, het ziekehuis uitkwam. Ze keek naar het naaktgetakte park, treurig vervaald, en naar de vale lucht daarboven ontkleurd. Dan door triestige straten thuistoe. Ze liep langzaam op, telkens of ze van zelve zou blijven staan, en dan opzettelijk voortmoest. Haar denken was suffig-moew: het meisje van Johanna ging slecht... er moest geld wezen voor verderdurende verzorging, en Liesebeth zeide, dat ze niet bijbrengen kon, daar ze ouder wordend, minder gewaardeerd werd.
Ook ging de zieke man tot-der-dood-toe achteruit; zijn verstand raakte aangetast, zodat hij dagen, nachten, door-en-door, ontzinde woorden ijdelde. De verpleging werd daarmede zo moeitevol.
Zij rilde, de zuster, in haar dun-zwarte kleren, zwaarbedropen van regenmist, en er was een doffe treurigheid in haar gedachten, onderwijl zij de Gracht beschreed, leeg met de somber-vroege dag.
Toen zij in haar woning kwam vertelde het dienstmeisje, dat er nu al een dame op haar wachtte, en toen zij in haar vertrek kwam zag ze dat 't Liesebeth was. Zij zagen naar elkander, toen sprak deze:
'Dag Anna... hoe gaat 't met je?'
Ze was zó verschrokken, Anna, haar ogen zwie-melden dof, en ze wilde vragen, wat de andere doen kwam. Maar ze beet dat terug, zodat ze zeide moeilijk-af:
3*