De zieke man wist, dat men aan zijn ziekte plotseling wegsterven kon, en het was zijn vrees, dat hij inenen doodviele, zonder dat zijn vrouw en zijn kinderen aanwezig waren. Hij hield niet van hen, hij hield van niemand niet, maar in zijn leeg-slapeloze dagen en nachten had hij zich starvoorts ingedacht, hoe zijn sterven wezen moest: vrouw en kinderen om hem henen in de nacht, en hij dan wit en stil afstervende. Daarom wilde hij geen ogenblik alleengelaten wezen overdag. Als 't nachtwaak was riep hij overvele keren: 'zuster... zuster' en dan vroeg hij haar iets, dat niets-om-te-vragen was, enkeld slechts om te weten, dat zij niet sliep. Doch zij sliep nooit, zij kwam dadelijk uit haar stille zitten op, en zij behandelde hem naar behoefte of nodeloos verlangen. Ook dat was weder verbitterd voor hem: haar altijd liefstille zorgen. Die man was van kind af van een achtervolgend karakter geweest. Achter iedere handeling der mensen zocht hij een andere, een baatzuchtige, te zijnen verderve bestemd. Was zo een eenmaal opgevonden, dan bouwde hij daarop een geheel stelsel van slechtheid, zodat hij niemand vertrouwde. Het was hem steeds aangenaam onrechtvaardig behandeld te worden, wijl hij daarin een bevestiging van zijn achtergedachten vond. Een zeer genoeglijke dag was het geweest, toen de dokter hem gasthuis-verpleging had aangeraden, die rustiger was, minder kostbaar dan thuis. Hij weigerde, en later alleen gelaten beklaagde hij zich zo, dat men hem uit het eigen huis wilde ontslaan. Zijn vrouw was zeker de
33