XVII
Zij had nu een nachtverpleging; dat was weer schadelijk, wijl ze nu zelve haar dagelijks voedsel te bezorgen had. Haar verpleegde was een man van iets minder dan middelmatige leeftijd, lijdend door de diabetes en pijnwoelend gangreen1, 's Daags werd hij door zijn vrouw verzorgd, de lange tijd zijner langzaam-verkrachtende ziekte door. 's Nachts diende een verpleegster, maar telkens wisselden die voort, omdat deze verpleging weinig voordelig was, en bovendien niet lang houdbaar door het karakter van de man. Ten einde raad vroeg de dokter zuster Anna te komen. Zij nam dat aan uit medelijden met de man, maar die pijnlijk-geraakte zieke woedde stil en bijtende dadelijk tegen haar, wijl hij achterdacht, dat deze oudere vrouw slecht was, onbekwaam, een uitgeschotene, die men voor hem voldoende achtte.
Het ziekenhuis was gelegen aan een van de lange kanten van 't Sarfatipark2, middenin, terwijl de slaapkamer, waar de man zieklag, één-hoog was aan de straatzij, niet aan de achterkant, omdat deze zieke de stilte der achterbuurt tegenstond. Zuster Anna was verplicht daar zowat om tien uur in de avond te wezen, maar op menige dag ging zij vroegertijds om de moeitevolle huisvrouw daar te ontzien. Maanden door hield ze die verpleging, een zo zwaar van lasten toch.
1 het afsterven en rotten van weefsel, vooral bij suikerpatiënten
2 De Haan schrijft Sarphati steeds met een f.