ter nog tegen de wal aan flarden.
Z'n vader joeg hij op in 't werk, en die blijd was, dat Kees hem zo op 't werk hield, al kromp z'n kromme lijf van pijn, en kon hij met z'n haakse verwarde vingers, die almaar machteloos rilden, geen end hout meer tillen en hanteren. Hij kon toch toezicht houden op die losse werkbende. Maandags moest de jonge molenaar voor de zaak naar Amsterdam tot in de middag. Z'n vader kon dat niet meer doen, en die dus met 't felste weer nog op de werf te wezen had, dier maandagen.
Ze hadden vroeger voor enkelde avenden per week een onderwijzer gehad van Westzanen om boeken bij te werken. Maar 'n goed jaar lang was Kees alle woensdagen als d'r geen wind was en op alle zondagen naar Zaandam gegaan om les te halen in 't boekhouden. Toen kon hij het, en de betaalde boekhouder had afgedaan.
Trouwen kón hij niet, met jaren nog niet. Misschien als de drie meisjes uit huis waren, getrouwd, of dat ze hun eigen kost verdienden, en dat z'n vader en moeder dan bij hem kwamen te wonen in 't huis op de dijk, of z'n moeder alleen, als z'n vader dood was, want die kon alle dag te vallen komen.
Hij was 'n groot-volwassen kerel, Kees, en hij verlangde veel. Toch ging hij temet nooit met de andere jongens naar stad, naar de witte vrouwen, om de onmogelijke kosten niet. De jongens, die niet wisten van zijn schuldig, bedreigd bestaan, en die de Van Arkels met eigen spullen voor stil-en-rijk versleten,
16