III
De molenaar, Van Arkel, was een verouderde man, door zenuwzieke pijnen gehavend. Zijn rug boog omgetrokken naar beneden, moeilijk op te buigen. Links was zijn lichaam temet verlamd. Hij had warmte nodig, en het open werk op de werf kon hij maar doen met pijnen en vloekende moeite. En manskracht minder kon niet worden gemist, nu de zaak in laatste jaren in schulden was geraakt, door die sterke mededinging van stoomfabrieken. En 'n molen die maalde, daar zat bij goed werk nog wel verdienste in. Maar 'n molen die ontijdig verkocht moest worden, dat was rommel, talhout1, dat z'n schuld niet opbracht. Vrees, dat de boel aan de paal2moest, dreef de oude man op, dat hij zich overzwoeg-de in het pijnelijke lijf. En hij joeg de zagers op, joeg de losse vlotters op, als die dronken werden, lui. De mensen buitenom, die niet wisten van schulden en zorg, die schimpten op hem.
Zijn vrouw was blind, geheel onzichtbaar. Van binnen waren haar ogen hulpeloos vernietigd, terwijl hun buitenbouw schadeloos was, gaaf, waardoor men niets van blindheid merkte. Meestentijds zat ze voor het raam van de woonkamer, en ze kon welhaast niets meer doen. Zij was op tamelijke jaren al, toen haar gezicht verloren viel, en haar handen had
12
1 brandhout
2 te koop gezet