Heugenis: ach, krachtloos wordt hun verstand,
Dat het de dagen van hun strijd vergeet.
En hoop? Hun ogen staren uitgebrand,
Geen man buigt niet onder last van dit leed.
Het kerkhof bloeit naast de gevangenis,
De doden rusten onder zoden zacht,
Die stervend leven lijden dag en nacht:
Wanhoop, waanzin, bange verlangenis.
Want waanzin dwaalt, een glimlach om zijn mond, Een schat van belofte in zijn matblauw oog.
Hij voert, wie voor zijne bekoring boog Door de ijdle tuinen van zijn wereld rond.
De scorbut sluipt door hun ontbindend bloed,
En bleek-lachend loert de tuberculose,
Verwelkt hun wangen, dooft der ogen gloed,
Plukt stoute knapen af als witte rozen.
O, keur van knapen, van vrouwen en mannen, Helden van Rusland in zijn bange strijd.
Die ’t leven rekken door katorgatijd,
Worden naar ’t bar Siberië verbannen.
Zij wilden Liefde en Leven: ach, de Dood Lokt hen in droom en waakt met zijne lach,
Dood hier, daar Waanzin, wie nog kiezen mag,
Kiest het kort sterven boven lange nood.
Makkers: wat kunnen mijne zwakke handen, Makkers: wat kan de stem van mijn droef lied?
Niet meer dan schreien om de barre schande Die dag en nacht strafloos aan u geschiedt.
Straffeloos? Neen. Die bloedschuld eist zal ’t wreken, Met vaste wraak. Hij meet van elk de Tijd.
De Dag der dagen komt, die ’t Volk bevrijdt,
Uw beulen slaat, uw kettingen zal breken.
89