vernederde. En zo schond ik hem, met handen, die sloegen; met voeten, die betrapten; met rillende mond vol fijn-rovende tandjes, die vlees onder dunne-witte kleding grif ophitsten. Hij verweerde niet.
Daarna kwam over mij droefheid, moewheid, van deze wilde, woedende, gemeenschap. Mijn overspannen lichaam lag op 't zijne machteloos. Mijn ogen raakten stil-diepe blik der zijne, donkere, goedaardig. En ik haatte hem om zijn menslievendheid.
ii
Nadat ik weder binnen mijn bewustzijn was gekomen, zag ik duistere-diepe ogen des Duivels in mijne nederblinken.
Hij had mijn lichaam dicht tegen het zijne geleid, zo dat ik zijns harten bloedslag voelde. Schuw keek ik over het vertrek. 'Nee', zeide Sóton, 'hij is weg, en zijn vuil bloed is opgeruimd... wees maar rustig.'
'Hoef ik hem nooit meer te zien? Ik wil hem niet weerzien... ik haat hem zo.'
'Nee, Heieen, hij zalje nu wel met rust laten... niet omdat je hem zo geslagen hebt en gebeten... zijn beroep is eigenlijk in 't openbaar gemarteld te worden... maar zo apart vindt hij 't ook wel prettig... maar hij ziet wel, datje mij toch trouw blijft... daar ben ik zo blijd om.'
'Eerst niet... toen ben ik trouweloos geweest...
65