In 't vertrek zat de Duivel te schrijven, aandachtige schrifturen, want hij keek niet naar mij op. Ik zei-de: 'Sire...' Hij rilde... hij naderde mij, en hij raakte mij niet aan.
'Wat is 't... is er wat? Ik ben toch dadelijk gekomen?'
Hij was dof in zijn ogen:
'Ik ga de stad in, kind... nee, nu zeggen wij elkander niets... dan zou ik oneerlijke invloed op je uitoefenen... je brief heb 'k gekregen... dank-je wel... en ik heb óók gevoeld, datje gisteren aan mij hebt gedacht... verlaat mij niet.'
'Moet ik hier wachten?'
'O, nee... hiernaast... deze deur... denk zo sterk mogelijk aan mij, en bezwijk niet.. .je kent de vijand wel.'
6
Het verdere vertrek durfde ik niet te betreden, maar later durfde ik het wel, dringende-sterk aan de Duivel denkende. Binnengekomen zag ik de vijandige man. Het was Jezus-Christus, die ik zó kende. Hij zat, lenig in 't wit gekleed, voor een eiken lezenaar. Een breed boek lag daarop, het was open, blankwit van bladzijden, zonder lettertekens. Hij had er in gelezen door middel van ingespannen aandacht. Aandachtig waren zijn donker-bestemde ogen, toen hij naar mij opkeek, 'Boroeghabo', zeidehij. Gedachte
58