monisch de stem ook was die hem zijn verhalen influisterde, De Haan heeft zich op het schrijverschap toch toegelegd als een goed vakman: 'ik wens slechts te zijn een zo goed mogelijk litterator, en een sterk student in mijn vak'1. De structuur van zijn verhalen is nauwkeurig berekend en doordacht, zoals het Sjah-motief dat in de aanvang èn in het slot van de vertelling 'Over een blauwe en een rode diamant' een rol speelt, terwijl het ook bijzonder weinig demonisch aandoet als het als jeugdherinnering in één van de aan Eulenburg opgedragen fijne fragmenten in De Nieuwe Gids te pas wordt gebracht: 'Want ik herinner mij het feit, dat een Oostersche Koning van Meden en Perzen intocht hield met rijtuigen en losse ruiters, hoog over den dijk te Zaandam'. En de demonische inspirator die hem 'De lupuslijder' voorzei, moet The Picture ofDorian Cray van Oscar Wilde gelezen hebben en op de hoogte geweest zijn van het principe van de decadent-romantische literatuur dat het voor de waarde van een geschrift niet in de eerste plaats aankomt op de inhoud: men mag het Dorian Gray-motief bewerken of heel banaal een kam in een schaal met bitterkoekjespudding laten vallen - als het maar kunstvol gebeurt.
Zo zien we De Haan tussen 1904 (het jaar van Pij-pelijntjes) en 1908 (het jaar van Pathologieën) afscheid
21
1 Zie: Jacob Israël de Haan, Open brief aan P.L. Tak,