ook deel?' Maar een dergelijke aarzeling duurt meestal maar heel even en ook in dit geval vindt de verontruste criticus gauw genoeg de oplossing: 'Gesteld het was waar, dan mag men nog bedenken dat iedere tot het einde toe logisch doorgetrokken consequentie "zum Teufel" voert, omdat het leven nu eenmaal niet logisch, maar mystisch is'. We laten wat de heer Van Eckeren mystiek belieft te noemen in het midden. Het volstaat dat de Duivel is opgeroepen: nu kan en moet De Haans novelle als een 'afschuwelijke perversiteit' worden afgewezen. 'Dikwijls droom ik', schreef De Haan in een besliste volzin, 'dat ik in de hel ben. Na het ontwaken bemerk ik, tot mijn schrik, dat ik in Holland ben'.
Wanneer het diamantenverhaal gepubliceerd is, ontvangt De Haan een brief van Herman Robbers, ook een grootheid uit die tijd en redacteur van Else-vier's Geïllustreerd Maandschrift: Robbers noemt De Haans bedoelingen 'monsterachtig pretentieus' en vindt dat De Haans talent door de kritiek wordt 'opgevijzeld'. De Haan antwoordt hem met een zekere verbijstering: 'Zoudt u willen beweren, dat ik eene bonne presse heb?' Laten we hier even nagaan wat De Haan aan de hem gunstig gezinde literatoren te danken heeft gehad.
Willem Kloos was zijn werk genegen, lezen we in een brief van De Haan aan De Koo, ex-hoofdredacteur van De (Groene) Amsterdammer: 'Kloos schreef mij eenen enthousiasten brief over mijn pro
10