»Nee... maar ik zal voor 't raam gaan staan en je dadelijk zeggen als ik wat Zie.«
Over 't verlaten binnenplein keek ze uit, waar alles stil was, en maar zoo even af en toe iemand over heen liep, vlug, bang voor den ruwen regen.
»Jans... ik geloof, dat ik wat zie... kalm zijn hoor... hij is 't geloof ik«...
God, ze brachten 'm waarachtig met de celwagen, gelukkig, dat Jans dat niet zag... 't mankeerde d'r nog maar aan, dat-ie z'n gevangenisklee-ren oók aan had... nee gelukkig niet... dat hadden ze niet gedaan. Ze stond weer bij Jans... kalmeerde haar.
Daar had je n'm... met den directeur... de boef... verlegen nu... de vrouwtjes keken... zuster Lize had zich omgekeerd... nu hadden ze elkaar.
»O, jongen, ben je daar... o kind« snikte zij, met 'n laatste passie in d'r weglevende lijf... ze streelde hem, zoende hem... en dan praatten ze zachtjes weer... en de boef huilde...
Voor 't raam stond zuster Lize, keek uit over 't leege pleintje, waar de celwagen stond, glimmend bedropen van den regen...
'n Uur mochten ze met mekaar blijven... langer niet... de tijd was om... de directeur, ernstig, wenkte zuster Lize. Hij kende haar kalmte en haar tact.
Rustig ging ze naar 't bed, lei d'r hand op de schouder van den boef...
»Kom Visser, het is tijd... en 't vermoeit uw moeder ook zoo.«
»Ja zuster... ik ga mee.«
Even hadden ze mekaar dan nog in 'n hevige omhelzing van hun laatste samenzijn... het was voor 't laatst... voor 't laatst...
Toen, huilend, met z'n hoofd voorover, ging hij met de zuster mee naar beneden, die 'm bracht heelemaal tot den hondschen wagen toe... die ze nazag, toen-ie opreed...
Dan ging ze naar boven, naar oue Jans... die huilde niet meer... lag trillend in haar bed... Het was uit... uit... uit.
44