V.
Vandaag is de groote weekmarkt hier geweest. Dan komen de Bedoeïenen van uren ver te handelen. Zij heeten „Arabieren”. Een naam, alleen voor de zwervende tentbewoners. Abdoel Salaam zou zeer beleedigd zijn, wanneer gij hem een „Arab” zoudt noemen. Hij is een „Ibn-Arab”, zoon van Arabië. Wie ’t weet, zal zich niet vergissen. Wanneer wij op de markt verschijnen, is het tooneelstuk reeds begonnen. Er is een breed gelegen grasveld over lage heuvelen en lange dalen. Waar de groepen legeren en de menschen gaan. Er zijn mooie, waardige sjeikhs in lange gewaden, met fijne zijden hoofddoeken. En om het hoofd zware koorden van zilver en zwart, dat de zijden hoofddoeken niet wegwaaien. Er zijn arme Bedoeïenen van de woestijn. Er zijn eierenvrouwen, kippenvrouwen, geiten-, schapen- en lammeren-vrouwen. Zij gaan niet gesluierd. Van haar hoofddoek gaat een band naar beneden met een kapje over den neus. En twee breede zijbanden over de wangen. Daaraan hangen zilveren munten en gouden munten. Rijgsels van groene of roode kralen. Het rinkelt en rammelt wanneer zij gaan. Of bewogen zij in een driftig gesprek. Er zijn luie,
60