II.
Wie zal met ons medegaan? Om den wagen te rijden. Om voor de bagage te zorgen. Om te toonen, dat wij groote heeren zijn. Want wij zullen, te Hebron of elders, misschien wel bezoeken brengen bij een of anderen sjeikh. Wie zou ons achten wanneer wij zonder eenen knecht kwamen?
De kleine, zwarte, Fouad zou héél graag medegaan. En ook de chawadja zou den kleinen, zwarten, Fouad héél gaarne willen medene-men. Maar hij is nog wel héél klein om twee mooie, groote Arabische paarden te rijden. Ook zal hij bij de paarden moeten slapen in den stal.
— Heer, zegt de kleine Fouad peinzend, ik zal dit misschien niet durven. Als er eens dieven kwamen. Weet mijn Heer, dat de dieven overal zijn? Ja, Heer, overal. Er zijn dieven, Heer, die des nachts de paarden uit den gesloten stal halen. Ja, Heer. Zij spreken booze woorden uit en de paarden gaan met hen mee. Daarom heeft Allah hen ook niet lief. Als zij dood zijn, Heer, zullen zij eeuwig branden in het vuur. Ja, Heer.
- Het is héél jammer, Fouad, dat gij niet mee kunt gaan, zegt de chawadja.
—Ja, Heer, murmelt de kleine, zwarte Fouad: het
19