is héél jammer, dat ik niet mee kan gaan. Toch durf ik mijn Heer wel vragen of mijn Heer mij nog eens een mooi, wit zakdoekje wil geven met een beetje water erin, dat lekker ruikt.
— Fouad, zegt dan de chawadja, in een grooten, lieven toover gevangen: neem dan het hééle fleschje maar. Het is hallef vol.
- Heer, juicht Fouad: ik ben u dankbaar. Ik zal altijd bedroefd zijn, zoolang mijn Heer weg is. En ik zal altijd aan u denken. En dan tript Fouad heen.
iii.
Wij gelooven, dat wij Alphonse zullen mede-nemen. Hij is nog altijd een Christen. En hij drinkt nog altijd. Adil veracht hem. En Abdoel Salaam vermaant hem: „Bij mijn geloof, dwaze Alphonse, houd op met drinken. Denkt gij dat Allah u niet ziet?”
— Heer, zegt Alphonse met zijn gedoken schijnheiligheid: ik ben een Christen.
Abdoel Salaam heeft nu groote maatregelen genomen. Alphonse krijgt geen cent meer in zijn handen. Hij verdient twintig piaster per dag. De helft daarvan krijgt nu zijn moeder. En
20