opgewektheid haperde zich voor het leven met een fatsoenlyke te vergenoegen” (i). Uytenboogaert, die na de dood van Maurits zijn mededelingen doet over diens polygame zonden (gebaseerd op de woorden van Jan van Parijs, een wegens moord veroordeelde bediende van Maurits) beweert: “schoon zy met gulden letteren aan den hemel stonden, de wereld zou ze niet geloven”, namelijk ‘crimen nefandum’ (sodomie), en die een achttiende eeuwse onbekende (aantekenaar op Brandt) kwalificeert als ‘Verborgheden der goddeloosheid’. Nuyens (2) schrijft: “Dagelyks is de zedeloze en onbeschaamde slemper temidden van de zedeloosheid en ruwe manieren der 17e eeuwse militairen”.
Ook Grotius’ gedicht Klachte der Vrouwe van Mechelen (3) gewaagt van Maurits’ polygame driften:
Soo hen ick nu te veel voor Uw versade lusten Jae d'eerste die Ghij vindt, bet zy wie het zy.
Die treckt uw hart van my.
Lambcrtus van den Bosch spreekt het aldus uit: “Laat niet vrouwen sucht te seer U dapperheyt betoov’ren”.
Bax (4) schrijft, dat “vrouwenjacht, heerszucht en kerkelyke twisten zoo uitdrukkelyk worden genoemd”.
Wij mogen, gezien al deze getuigen, wel zeker besluiten, dat prins Maurits lijdende was aan een sexuele neurose, een sexuelc aandoening die misschien in verband te brengen is met zijn ziekte? (Zie de bespreking van de differentiële diagnose, pag. 34).
1. D. Ve koens, Dc Oranjezaal, p. 212, cit. bij Busken Moet, n,p. 227.
2. W. J. F. Nu vuns, De Nederlandse Republiek tijdens het Twaalfjarig Bestand (Amsterdam, 1886-1887).
3. H. de Groot, Klachten der Vrouwe van Mechelen over de min des Princen van Oranje, in: J. de Vries, Nederduitse Gedichten (1844), p. 286 e.v.
4. J. Bax, l.c., p. 142.
27