Na de oorlog
Na 5 mei 1945 drong langzaam tot de samenleving door welk drama zich over de ruim honderdduizend gedeporteerde Nederlandse joden had voltrokken. Duidelijk werd, dat vele tienduizenden joodse landgenoten hun vaderland niet zouden terugzien. Juul en Rita Mechanicus keerden na een jarenlange onderduikperiode naar Amsterdam terug. Datzelfde gold voor hun moeder Esther Prins-Wessel. Annie Jonkman en dochter Ruth doorstonden de oorlogsjaren redelijk. De familie wachtte in spanning op nadere berichten over het lot van Mechanicus. Maar dit nieuws kwam niet.
Van de op 15 maart 1944 naar Bergen-Belsen gedeporteerde groep-Me-chanicus, overleefde, verhoudingsgewijs, een aanzienlijk aantal de verschrikkingen in dit Duitse kamp. Voor zover zij niet waren bezweken of naar elders gestuurd, werd het grootste deel van hen in april 1945 in een van de treinen gestopt, die wekenlang, volgeladen met doodzieke kampgevangenen, doelloos door Duitsland reden. Hierbij bevond zich ook Annemarie van den Bergh-Riess. Haar trein werd uiteindelijk op 23 april bij Tröbitz door de Russen bevrijd. Zwaar ziek, ze leed aan vlektyfus, keerde ze naar Amsterdam terug. Swiep van Wermeskerken vertelde: ‘Ik had haar woning aangehouden. Daar was ze blij om, maar ze was er zó slecht aan toe, dat ik haar niet kon verzorgen. Ze is daarop eerst een week of zes elders verpleegd. Daarna is ze naar huis gekomen. ’
Ruth Mechanicus werkte na de oorlog op een Amsterdams advocatenkantoor. Twee keer per week bekeek zij de Rode Kruis-lijsten met de namen van de oorlogsslachtoffers. ‘Daarop stonden vele familieleden van mijn vader, onder wie grootvader Elias, maar hijzelf kwam er niet op voor.’
Nicht Ilse van Amelrooij-Mechanicus vertelde dat haar vader Ben, die zes weken in Westerbork doorbracht en het kamp had mogen verlaten, hoopvol op de terugkeer van familieleden wachtte. Tedere nieuwe lijst van het Rode Kruis moest ik voorlezen, hetgeen een verschrikking was. Zijn broers Joop, Jaap en Louis, met hun vrouwen en de meesten van hun kinderen, waren allemaal omgekomen. Van oom Philip wisten we echter niets.’
239