schoenencommando zat. Met name de oudere mensen, die geen zware arbeid konden verrichten, werden hier tewerkgesteld.’
In Bergen-Belsen zou Louis Tas Mechanicus herhaaldelijk ontmoeten. Hoewel hij veel uit deze periode heeft vergeten, was Tas, bijna 50 jaar later, nog uitstekend in staat een vrij uitvoerig beeld van hem te schetsen: ‘Hij was een aparte, wat donkere persoon, een beetje ingevallen. Een man van de wereld, bereisd. Heel intelligent, zeer licht pompeus. Hij had een beetje zo’n air over zich, uitte zich in dikke woorden, soms belerend, met een werelds, journalistiek toontje. Hij sprak gedragen, met een zekere plechtigheid en kon uitgebreide verhandelingen over uiteenlopende onderwerpen houden. Mechanicus was assertief, had constant zo’n blik van iemand die het wel wist. Hij hanteerde het imponeren als omgangsvorm, zou ik zeggen, zo’n type kwam je vroeger wel vaker onder joden tegen. Hij was absoluut niet burgerlijk, meer alternatief. Daar hield ik van, want zo’n figuur probeerde ik in die tijd zelf ook te zijn. Mechanicus paste wel in mijn wereldje van toen.’
In zijn Dagboek uit een kamp noemde hij Mechanicus voor de eerste maal op 26 juli 1944. Hij schreef toen: ‘De mensen worden interessanter, naarmate ze hun eigen omgeving hebben. Hier mist iedereen die. Daardoor wordt iedere individualiteit tot een onbelangrijke variatie van iets, dat per saldo in hoofdzaken hetzelfde is. Hetzelfde eten, dezelfde ligging, hetzelfde werk, dezelfde ambities, dezelfde voorgeschiedenis (...) Heel trots was ik, toen Mechanicus mij vertelde, hoe iemand alleen ons tweeën “uit de toon vond vallen”. Groter compliment bestaat hier niet.’
Mechanicus was 32 jaar ouder dan Tas. ‘Ik heb nooit geweten dat het leeftijdsverschil zo groot was. Hij deed jonger aan, tijdlozer.’
Volgens Tas hadden Mechanicus en hij een wederzijdse kennis: de schilder en tekenaar Charles Roelofsz. ‘Mechanicus en ik hebben diverse malen over Roelofsz zitten praten,’ zei Tas, die zijn dagboek op 26 maart 1945, toen Mechanicus al lange tijd weg was uit Bergen-Belsen, in een melancholieke bui toevertrouwde: ‘Hoe graag zou ik in Bla-ricum in een kroeg zitten en Charles vertellen van Mechanicus: deze twee waren vrienden.’
Na de oorlog hééft Tas met Charles Roelofsz over Mechanicus gesproken en herinneringen aan hem opgehaald. Volgens Tas had Roelofsz een markante uitspraak over hem: ‘Mechanicus was een man als een potloodstreep.’
222