In Westerbork werd gelééfd, met alle gebeurtenissen, alledaagse dingen, hoogte- en dieptepunten van dien. In Dépot biedt ruimte aan deze soms grappige, soms trieste, soms bizarre voorvallen en ‘kommer-en-kwelletjes’. Het boek bevat talrijke rake dialogen, schetsen en typeringen, die zich enigszins laten vergelijken met de rubrieken en stukjes die Mechanicus in oorlogstijd voor het Handelsblad maakte. Ze zijn echter directer neergeschreven, recht uit zijn pen, zonder het wat hoogdravende en ambtelijke taalgebruik dat zijn Handelsblad-artikelen soms kenmerkte.
‘De sfeer van Westerbork is die van een filmstad: kunstmatig, surrogaat,’ concludeerde Mechanicus. Menigmaal tekende hij een luguber beeld van het kamp op: ‘Dezer dagen is een baby van negen maanden binnengebracht als strafgeval. Het kindje is in het ziekenhuis opgenomen. Toen een paar dagen geleden de kinderen, die in het ziekenhuis liggen, naar buiten werden gebracht om te genieten van de zon en van de frisse lucht, moest de baby van negen maanden binnenblijven. Omdat het een s-geval is, dat wel eens zou kunnen vluchten. Recht is recht, en voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast.’
Ondanks alle ellende had hij oog voor de spaarzame mooie dingen, die in Westerbork te zien waren. Hij schreef over ‘bloeiende lupinen’ en over de Drentse wolkenpartijen. Mechanicus keek vaak naar de lucht en de wolken. Hij zag in de, vooral nachtelijke, hemel het voor hem onbereikbare verlangen om vrij te zijn, te gaan en te staan waar hij verkoos. Zulke dromen leverden een fraaie sfeertekening als deze op: ‘De halve maan stond vanavond als een dodenmasker, wasbleek, tegen het vlokkig wit floers van de hemel. Oscar Wilde-sfeer, uit Salome. De zon was als een bloedrode ballon ondergegaan, in de eindeloze heide weggezonken (...) De luchten hier zijn fascinerend. Zij hebben een eigen leven: zij zijn eindeloos bewogen, kleurrijk, grillig, groots. Zij decoreren de eenzaamheid van het onherbergzame, mauve-kleurige land-schap.’ Ook in zijn typeringen van de mensenmassa om hem heen, trof Mechanicus de situatie menigmaal zeer goed: ‘Naast mij huist een mannetje, van beroep musicus, dat er halfnaakt uitziet als het jong van een chimpansee: een gedrochtje, klein, gedrongen, met opgezet buikje, alsof er een grote bal in zit, glinsterende oogjes, lange armen. Hij voelt zich uitstekend thuis zo hoog tussen zijn potjes en pannetjes en kartonnen dozen. Hij krabt zich als een jonge chimpansee.’
Zelfs de humor ontbrak in Westerbork niet; vaak geforceerd, zoals in de verplichte cabaretvoorstellingen, soms spontaan en meestal bitter.
182