zonder dat hij de Duitse kampautoriteiten te veel in de kaart zou spelen. Dit was het dilemma waar Mechanicus, evenals vele andere kampbewoners, voortdurend mee geconfronteerd werd. In hoeverre kon en mocht men met de ‘vijand’, de Duitse bezetters en de Kampinsassen, meespelen om zichzelf en het gezin tegen deportatie te beschermen? Mechanicus vond voor dit principiële probleem een middenweg. Hij was een strateeg, overeenkomstig het schaakspel dat hij ook in Wester-bork speelde. Was hij aan zet, dan lanceerde hij op het juiste moment een initiatief dat veelbelovend oogde, maar in werkelijkheid niet veel méér bleek te zijn dan een onschuldige, losse flodder. Zo merkte een kamp vriend eens op zeer verrast te zijn dat Mechanicus zo lang in Wes-terbork kon verblijven. Hij vroeg hem hoe hij dat klaarspeelde en deze antwoordde kortaf: ‘Protectie van Schlesinger.’ Toen diezelfde vriend insinueerde dat daar ‘zeker iets tegenover’ stond, zei Mechanicus: ‘Ik denk van wel. Wat ik zonder mij te compromitteren voor hem zou kunnen doen, zal ik doen.’
De wens van de kampautoriteiten om de onderlinge relaties in Wes-terbork te verbeteren, had een duidelijke achtergrond. Op dat moment, zomer 1943, heerste bij een aantal gezaghebbenden in het kamp reeds de opvatting dat Duitsland de oorlog op den duur zou verliezen. Mechanicus zinspeelde hier in zijn dagboek diverse malen op. Tijdens een ontmoeting metdr. Spanier bijvoorbeeld, kwam een jonge Untersturmführer het vertrek binnen. Zodra de soldaat vertrokken was, vroeg Mechanicus aan Spanier: ‘Gelooft hij dat de oorlog gauw uit is?’ Dr. Spanier lachte spottend en antwoordde: ‘Ja, maar hij gelooft ook dat Duitsland de oorlog wint.’
De aangekondigde ontmoeting met Schlesinger en Trottel vond plaats op dinsdagavond 3 augustus 1943. Tijdens dit gesprek kwam de afloop van de oorlog eveneens aan de orde. Schlesinger bood een sigaar aan, en Mechanicus ontvouwde hem zijn ijlings bedachte inzichten: ‘Het ziet ernaar uit dat bij het eindigen van de oorlog Westerbork het terrein zal worden van moord en doodslag. Dat kunnen de joden zich niet veroorloven (...) Wij mogen geen onvermijdelijke rancunes scheppen, die na de oorlog in de weg zouden staan van een behoorlijke regeling van het joodse vraagstuk.’ Hij pleitte bij Schlesinger voor de vorming van een Nederlands-Duitse contactcommissie, ‘om de gedachte te verbreiden, dat de Nederlandse en Duitse joden hun veten moeten begraven en (...) die, in geval van nood, zou optreden om daden van geweld te voorkomen.’
179