Duitse joden tegenover de Nederlandse joden in dit kamp (...) Hier smeult het onder de oppervlakte tussen broeders van hetzelfde ras. Zij kunnen elkaar niet lijden.’ Mechanicus zélf mopperde vaak over de ‘Duitse Schnauztoon, waarover de Nederlandse joden vol zitten met klachten (...) Zij commanderen, schreeuwen, blaffen, snauwen, krijsen, intimideren.’ In zijn dagboek belichtte hij de achtergronden die tot deze slechte verstandhouding leidden: ‘De Duitsers hebben minachting voor hun Nederlandse kampgenoten, de Nederlanders haten de Duitse joden, niet zó fel als zij het de Duitse nationaal-socialisten doen, maar zij haten hen dan toch, omdat zij Duitsers zijn, Pruisen. De verhouding is gecompliceerd. De Duitse joden spelen hier de baas, precies zoals de Duitse Ariërs gewend zijn de baas te spelen daar waar zij komen (...) Ter verklaring en rechtvaardiging van hun bazigheid zeggen de Duitsers: Wij waren hier in het kamp allang voordat de Nederlanders kwamen; wij hebben al sedert 1933 de ellende van het nationaal-socialisti-sche regime doorstaan (...) Jullie zijn pas in 1940 begonnen de ellende ervan te ondervinden.’
Ook Mechanicus erkende gedeeltelijk hetgeen door de Duitse joden werd aangevoerd. ‘Maar,’ beargumenteerde hij in een denkbeeldig antwoord aan de Duitse kampbewoners, ‘de Nederlandse joden zijn jullie, toen jullie eenmaal in Nederland waren (...) toch bijgesprongen (...) Jullie hebben in ieder geval de gastvrijheid van de Nederlandse joden genoten. Jullie hadden zo kameraadschappelijk, zo broederlijk kunnen zijn, toen zij tenslotte door hetzelfde lot met jullie werden samengebracht, gelijk-op te delen, zij het uit de enkele overweging, dat zij op hun eigen grondgebied waren.’ Tevens concludeerde hij dat de Nederlandse joden stelselmatig werden achtergesteld: ‘Algemeen is bekend, dat voor Schlesinger de Joodse Raad niet telt (...) dat diens gezag miniem is en dat wanneer een Nederlandse jood iets bereiken wil, een vrijstelling, een functie, hij zich bij voorkeur rechtstreeks tot de Duitse joden van gezag wendt (...) Onmiskenbaar is, dat de Duitse joden misbruik hebben gemaakt van hun voorrangspositie en daarvan nog stééds misbruik maken.’
Met name over dit laatste maakte Mechanicus zich bijzonder kwaad. Gedeeltelijk klonk deze woede ook door in zijn dagboek. Vaak liet hij anderen hierover aan het woord: ‘Dokters vrouw: De Duitse joden blaffen en brullen de hele dag, blazen elke kleinigheid op tot een geweldig feit en dreigen iedereen, die niet onmiddellijk gehoorzaamt, met transport.’
177