te gaan pleiten. Etty Hillesum meldde ontsteld: ‘Hij is zó het kantoor van de god binnengelopen, terwijl er een hele rij mensen stond die niet aan de beurt konden komen!’
Even later verscheen Trottel zelf aan zijn bed. ‘Een mysterieuze man,’ schreef Mechanicus. Trottel vertelde hem dat de zaak zo goed als in orde was. ‘Het kan zijn dat u vannacht om vier uur toch nog moet pakken en naar de trein moet. U zegt dan maar (...) dat er een vergissing in het spel is (...) en dat u op een telegram van Puttkammer wacht (...) Ik doe het voor u uit vriendschap.’
Mechanicus wist absoluut niet wat hij van deze vreemde zaak moest denken. Zijn verwarring werd nog groter, toen ’s avonds Kurt Schlesin-ger in de barak verscheen, op zoek naar hem. Dit werd de eerste maal dat Schlesinger en Mechanicus elkaar spraken: een belangrijke ontmoeting, met gevolgen. Mechanicus legde zijn situatie uit en voerde aan dat getracht werd hem op de Puttkammer-lijst te plaatsen. ‘Ik zal zien wat ik voor u doen kan,’ zegde Schlesinger toe. ‘U ziet mij morgen wel aan de trein.’
‘Schlesinger af,’ vervolgde Mechanicus in zijn dagboek. ‘Alles kijkt hem vol ontzag na. De stationsdokter komt op mij toe: Was dat Schlesinger? Ja. Pats op mijn schouder. Dan is de zaak in orde jong! Hij glundert van voldoening.’
Mechanicus bleef sceptisch gestemd; hij voelde zich nog niet gered. Etty Hillesum bevestigde dit in haar brieven. Zij schreef dat ‘het met Mechanicus tot het laatste ogenblik onzeker was.’ Hij diende dus alle voorbereidingen te treffen voor een mogelijk vertrek. Etty beschreef in een tweetal brieven wat er in de uren voorafgaande aan dit transport gebeurde. Aan haar vriendin Maria Tuinzing liet zij op 10 juli 1943 weten: ‘Toen ik bij hem [Mechanicus] kwam, stond hij kaarsrecht voor me, met een rustig gezicht, z’n rugzak stond gepakt naast z’n bed, over het vertrek werd verder niet gesproken, hij las me verschillende dingen voor, die hij geschreven had en we filosofeerden nog een beetje. We maakten het elkaar niet moeilijk met ons verdriet, dat we afscheid moesten nemen.’
In een tweede brief, bestemd voor haar vriend Han Wegerif, vervolgde ze: ‘Ik heb hem geholpen met het inpakken van z’n bagage, heb nog een paar knopen aan z’n pak gezet. Hij zei onder andere: Ik ben hier milder geworden in dit kamp, alle mensen zijn voor mij gelijk geworden, het zijn allen grashalmen, die buigen onder de storm, die plat liggen onder de orkaan. Hij zei ook: Wanneer ik deze tijd [niet] overleef, dan zal ik als rijper en verdiepter mens gestorven zijn.’
169