(K.B. F 137, 13 Aug. ’45). Evenmin als wij het zouden accepteren, dat Joden, die Christen-jongens van de dood hadden gered, deze gingen besnijden, mogen wij ook het omgekeerde — de doop van Joodse jongens en meisjes — geoorloofd achten. Wij willen graag geval voor geval bekijken, maar nemen toch als regel aan, dat een Joods kind in een Joods milieu behoort. De uitzonderingsgevallen, die zich hier er daar zullen voordoen, heffen deze regel niet op.
Wij hebben boven al even over het Joodse geloof moeten spreken, maar gaan er nu iets dieper op in. Vooral in z.g. positief-christelijke kringen, waar men weinig met Joden omging, heerst hieromtrent veel misverstand. Het Joodse geloof is niet een op zekere dag, in de vorm van een bepaalde belijdenis, aanvaarde overtuiging. Het is een geheel van gebruik en geloof. Zeker, het gebruik stamt uit de geloofstraditie en het geloof wordt weer gevoed door de gehoorzaamheid aan de gebruiken. Maar het kan zijn, dat een Jood, die zich gelovig noemt, U over dat geloof weinig kan vertellen. Hij zegt misschien, dat het een „moeilijk” geloof is, omdat de voorschriften van het dagelijks leven vele zijn. U kunt iemand ontmoeten, die zegt „ongelovig” te zijn geworden, omdat hij in zijn zaak het toch niet goed kon „doen”. Een ander werd weer „gelovig”, toen hij b.v. bij een sterfgeval de vrome gewoonte mee moest volgen en niet „half” wilde zijn. Een „spek”-Jood kan U met droefenis vertellen, dat zijn dochter een gemengd huwelijk zal aangaan. „Dat zijn wij bij ons in de familie toch niet gewend.”
Is dit alles oppervlakkig, zoals wij Christenen geneigd zijn te zeggen? Het is alleen anders. En het heeft een zeer eigen waarde. Wat onze wereld, toch ook een deel van de „echt” christelijke wereld — zij het minder sterk — mist, is een vast geheel van dingen, die men doet en dingen, die men niet doet. Als een Joodse jongen, even verzot op sigaretten als wie ook, in deze tijd, 24 uur per week geen sigaret aanraakt, dan heeft dit zijn waarde. Het wordt gevoeld als gehoorzaamheid aan den Hoogste. Er zijn talloze voorbeelden naast te stellen van ontzegging, die in sommige omstandigheden tot ontbering kan worden, toch werkelijk om des geloofs wil. Is dit geloof? Het is Joods geloof. En daarin zijn trekken, die soms dichter liggen bij onze eerbied voor familietraditie dan bij wat wij geloof noemen. Naast andere elementen. Het Joodse geloofsleven is tenslotte een belijdenis van het „God, Heer over alle levensgebieden” en als de wereld ergens behoefte aan heeft, dan is het wel daaraan. Maar dit geloofstype geeft aan het leven, vooral aan het gezinsleven een eigen kleur. En uit deze wereld komen nu onze Joodse pleegkinderen. Zeker, het eigene kan enige geslachten lang verwaarloosd, Vervlakt zijn. Zoals het plattelandselement vervaagd is-bij vele families, die naar de stad trokken. Tot hun schade. Niemand loochent ongestraft zijn achtergrond, goed of kwaad, mooi of lelijk. In elk geval is verdieping daarin, confrontatie ermee, een eerste eis van levensernst. Aanvaarding is tot op zekere hoogte natuurlijk, verzet er tegen altijd een opzettelijke daad, die dus ook bewust voltrokken moet worden. Wij kennen ze wel, de Joden, die geen Hebreeuws meer kennen, zelfs van het O. Testament weinig meer afweten en hun eigen levensstijl verloren, de geseculariseer-den. (Zij zijn er niet alleen onder de Joden!) Als wij iets kunnen doen voor mensen uit deze milieus, is het hen te brengen tot hun eigen ver-
11