laat overwinnen het huis Juda en geef de zege aan het huis Jozef; ik herstel het weder, want ik erbarm mij hunner...” (X, 6). Want zóó spreekt de Heer Tsebaóth: gelijk Ik vroeger besloten heb, U leed te doen ... zóó besloot ik in deze dagen, Jerusalem en het huis Juda goed te doen; vrees nietl”... (VIII, 14, 15) Zecharja, de troostrijke, zacht vermanende Gods-man, wiens Gods Liefde en Volks liefde tot onafscheidbre eenheid zijn versmolten. — En Zefanja (III, 15) en Obadja (17-vlg.) en Jesaja, die optrad, toen het Baby-loonsche rijk zijn ondergang tegemoet snelde [en deutero Jesajas, de Profeet der smeltende troost] (I, 18) belooft genade voor de zonde en wraak op Israëls vijanden (24) God zal Zions schande afwasschen (IV, 4). Ja, nagenoeg geen enkel hoofdstuk Jesaia’s dat niet getuigt van Gods ontferming over Israël en vergeving zijner zonden, herstel van Juda, van Zion, waar de Heere tronen zal en ’t eeuwige rijk des Vredes komen.
Zoo wordt de Messias-idee verbonden aan de Zionistische gedachte, komt het Geloof aan de eindelijke erkenninge Gods door alle creaturen, zich rijen aan het nationale ideaal: terugkeer van ’t verstrooide Israël naar het oude stamland.
Juda en Jerusalem gaan ten onder. Op de puin-hoopen der trotsche stad klaagt Jeremia, maar in zijn klacht breekt door: een rotsvast vertrouwen op de toekomst zijns Volks. (XXXI, 31 vlg.).
In Babels ballingschap: de profeet Ezechiël met vlammende beeldspraak, verkondigt Godsontferming over Israël in de landen der Diaspora (XI, 16). God zal zijn Verbond met Israël gestand doen,, opdat het erken-ne God den Heer; (XVI, 62; XX, 41 vlg; XXXVI, 8) niet terwille Israels, maar om den wille van Zijnen heiligen Naam (ib. 22) zal Hij Israël reinigen van zijne vele zonden (ib. 31 vlg.). Hij zal leven inblazen aan de verdorde doodsbeenderen Zijns Volks (XXXVII). Zijn knecht David zal Koning over hen zijn, en een