gebracht, konden niet anders dan onverschillig zijn voor een zóó religieus Zion-Messias-ideaal. De Zions-gedachte kwijnde, als bloemen kwijnen gaan, die van den stam zijn losgesneden. Ook in zoogenaamd „joodsche” kringen leerde men in Jodendom zien een religieus begrip of een religieuse gemeenschap ; Zion werd iets... onbegeerds. Zóó ging het in West-Europa.
Terwijl de tendenz zich voortschoof tot ont-nationa-liseering des joodschen Volks, stak hier en daar een klip op, — voorste uitloopers van ’n nieuwe nationale Toekomst. Het nieuwe nationale leven, het gaf op den duur den bodem aan de oude Zionsgedachte, althans het verlangen naar hetzelfde oude Zion als in de allereerste dagen der Diaspora.
Wij zijn in de zestiger jaren.
Het individualistische liberalisme heeft de emancipatie der Joden nagenoeg voltooid, althans in wettelijken zin. Men gevoelt zich, in West-Europa, de zegeningen van het liberalisme deelachtig en waant de gouden eeuw der toekomst reeds te zijn ingetreden, als men kennis krijgt van Jodenvervolgingen in Damascus. Een solidariteitsgevoel waakt op voor de minder bedeelde Joodsche broederen. Men peinst op middelen, de zegenrijke Emancipatie te doen uitstrekken ook over de Joden van d’ overzij. De Joodsche philanthropie ontwaakt.
Maar nauw wordt in Europa’s Oosten iets gevoeld van den nieuwen terugkeer naar ’t Jodendom, of daar buigt zich het Volksgeloof naar de Voormannen toe der nieuwe, Europeesch-Joodsche beschaving en zoekt verband tusschen Philanthropie-, nationaliteit en Messias-idee. Zion herneemt zijn materieel karakter: de philanthropie komt in dienst van het Messias-verlangen.
En dat M e s s i a s-verlangen op zijn beurt zou gisten tot een nieuw Z i o n s-verlangen.