89
staan, dan zou hem groot levensgevaar gebracht worden, dat niet opweegt tegen het voordeel dat zijne crediteur daarbij heeft. Daarentegen zou het crediet des arbeiders al zeer worden belemmerd , indien zijn schuldeischer hoegenaamd geen recht had zijne vordering op des werkmans loon te verhalen, ’t Is daarom, dat art. 30 van het Ontwerp-D r u c k e r op het voetspoor van andere wetgevingen beslag op het loon van den arbeider slechts gedeeltelijk heeft toegestaan.
Indien een arbeider loon te vorderen heeft van zijnen werkgever, kan op dit loon niet méér beslag worden gelegd dan voor een vijfde gedeelte van dat bedrag, indien dit loon niet méér bedroeg dan 3 gld. per dag. Bestaat het loon uit méér, dan is beslag slechts voor een derde deel op dat meerdere toegelaten.
Deze zelfde regels gelden eveneens bij inpandgeving of vervreemding van des arbeiders loonrecht — eveneens bij faillissement daar dit immers ook het karakter draagt van een „beslag”.
De arbeider krijgt zoodoende een onvervreembaar recht op zijn loon, omdat dit is zijn eenige levensonderhoud.
Bovendien hebben de arbeiders bij faillissement van den werkgever (art. 31 Ontw.) eene bevoorrechte schuld, evenals de dienst- en werkboden, doch alleen voor arbeid, in de voorafgegane zes maanden verricht.
De aannemers van werk kunnen slechts het voorrecht van art. 1652 B. W. inroepen. Indien zij eenig goed van een ander onder zich hebben, zijn zij namelijk gerechtigd om dat goed onder zich te houden, tot de volle voldoening van de kosten en arbeidsloonen, daaraan besteed, — tenzij de eigenaar voor die kosten en arbeidsloonen genoegzame zekerheid hebbe gesteld.
Tot uitoefening van dit retentierecht is noodig, dat de arbeidsman het goed „onder zich” hebbe, dat is: onder zijn beheer. Voor werklui op den winkel van den juwelier geldt dit recht dus niet.
Wat verdere rechten betreft die de arbeider kan uitoefenen:
De werkgever (art. 33 Ontw.) is verplicht, de arbeidsloka-len, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij