86
die dit het beste dragen kan. De eenvoudigste weg ware wel, den rechter naar bevind van zaken weer te laten oordeelen, maar het verkeer eischt rechtszekerheid. Daarom is het, dunkt me, verkieslijk den weg te volgen, dien wij hierboven, waar het gold de kortstondige verhindering van den arbeider, mochten aanwijzen. In het algemeen geve men den stukwerker, den „eigenkostenwerker” de risico te dragen, tenzij gebrek in de stof of eene aanwijzing van den besteller medeoorzaak was van het te niet gaan. Bij menschen, die van hunnen arbeid moeten leven ga men uit van de stelling dat ddar de werkgever de risico drage. Zoowel dus bij aannemers als bij arbeiders in dienstbetrekking, indien het te derven loon een gegeven minimaal deel (b.v. meer dan '/,) van hun dagelijksch of wekelijksch inkomen bedroeg.
Hoe moeten wij déze algemeene theorie op de diamantindustrie toepassen?
Gaat, zegt art. 1643 B. W., het werk verloren buiten schuld van den werkman en voordat hij het heeft afgeleverd, dan kan de werkman geen loon eischen, tenzij de patroon nalatig is geweest het werk op te nemen.
Kan de werkman dan bewijzen dat het zijne schuld niet was, dan hoeft hij den diamant weliswaar niet te vergoeden; aanspraak op loon heeft hij dan evenwel öök niet.
Een geval van het verloren gaan van de te bewerken of bewerkte stof is het springen van steentjes uit de tangen of uit den stok. Dikwijls raken ze daarbij verloren. Nu kan een gebrek in de stof niet zijn: de bekende kwaliteit van de stof. Weet dus bijv. de snijder dat hij klein, hard, nijf werk op heeft — en dat ondervindt hij dra — dan is deze zinsnede niet op hem van toepassing. Zoo althans beslist de wet.
In de practijk geldt het omgekeerde. Ook als steentjes springen ontvangt de werkman hét volle loon, onder aftrek van de waarde van den vermisten steen — onbewerkt. Dus bij den snijder niet de waarde van den gesneden, maar van den ruwen diamant: het zijn meest héél kleine steentjes die den weg der oneindigheid ingaan.