en kinderen. Dit tengevolge van een valsch begrip der con-tracteervrijheid. Laisser faire, laissez aller Indien elkeen de meest mogelijke vrijheid werd gelaten in economisch leven, zoo leerde men, dan zou elkeen, door zijn nimmer falend egoïsme geleid, komen tot zijn grootst mogelijk voordeel.
Vrije contracten dus, waar de Staat zich niet mee mocht bemoeien. Maar men vergat één factor: het kunnen. En het bleek al dra, dat er lieden waren, die niet bij machte waren een billijk loon, eenen billijken arbeidstijd te bedingen, omdat ze economisch afhankelijk, bezitloos, maatschappelijke faillieten waren, die niet anders hadden dan hun arbeid om van te leven, en voor wien een dag niet-werken het zelfde betee-kende als een dag niet-kunnen leven. Want arbeid kan niet bewaard worden.
Het vrije contract leidde dus daarheen dat de ondernemer, zonder rekening te houden met wat de billijkheid meebracht, een bijkans despotisch gezag kon uitoefenen over zijne werklieden, die dikwijls al blij waren, indien ze hadden om karig te kunnen leven.
Men zou zich vergissen als men meende dat dit inzicht reeds doorgedrongen is tot hen, die geroepen zijn doeltreffende regelingen te ontwerpen voor arbeiders en werklieden. Zeker, sinds kort mogen we ons verheugen in een Ontwerp van Wet tot regeling van arbeids- en rusttijden in fabrieken en werkplaatsen voor personen, op wier arbeid de Arbeidswet niet van toepassing is, dat trots den ellenlangen titel, weinig zaakrijks bevat. Reeds pag. 2 van de M. v. T. doet ons zien, dat dit ontwerp met zich zelf feitelijk verlegen is. We lezen immers: „Wanneer „nu de bestaande vrijheid voor volwassen mannelijke personen „om overeenkomsten te sluiten met betrekking tot hun arbeidsduur, niet bij machte is gebleken om den arbeidsduur zoodanig in te krimpen, als met het oog op de belangen van „den arbeider noodzakelijk is, dan bestaat er naar de meening „van den ondergeteekende alleszins aanleiding om door dwang „tot inkorting van den arbeidsduur althans in sommige bedrijven te geraken”.