60
tract daarom meestal gesloten. De vader of voogd, die het geld heeft moeten neerleggen, zal wel zorgen dat de minderjarige aan zijne verplichtingen voldoet, en deze laatste draagt het bewustzijn met zich mede, dat hij „verbonden” is1).
Waar echter dit bewustzijn wel wat versterkt mocht worden, was bij de slijpersleerlingen.
De slijper, die eenen leerjongen aannam, verbond zich om gedurende zekeren of onbepaalden tijd, mits hij werk had den jongen het vak te leeren. Als vergoeding daarvoor trok hij profijt van wat de jongen voor hem afmaakte, verminderd met wat hij later den leerling, — dan „halfwas” — als arbeidsloon zou uitbetalen (meest halfknechtsloon).
De leerling verbindt zich tot het doen van arbeid, dien de meester hem zal opdragen, en daarvoor krijgt hij soms wat zakgeld en later het genoemde halfknechtsloon.
Het spreekt vanzelf dat den meester die in het begin alle lasten van den jongen gehad heeft, later ook de lusten toekomen. Vele leerlingen echter schijnen er anders over te denken. Zoodra ze iets van het vak verstaan, gaan ze weg van hunnen „baas” en verhuren zich elders als knecht, tegen hooger loon dan ze van hunnen leermeester genoten.
Dit is de feitelijke toestand, waarin de wetgever verbetering zou brengen. Reeds boven gewaagden wij van het ontwerp Drucker dat hier begreep vijandige belangen met elkaar te moeten verzoenen, nl. het belang van het verkeer en het welzijn van de minderjarige.
Ten aanzien van het laatste bepaalt art. 51 dat de wettelijke vertegenwoordiger van den arbeider boven de 18 jaar die zonder bizondere toestemming zich in eene dienstbetrekking heeft begeven, en eveneens _ het Openbaar Ministerie opheffing van deze dienstbetrekking kan eischen, indien daar-
') Daar in de klovers- en snijders-leerling- contracten de verplichtingen van partijen in verreweg de meeste gevallen duidelijk omschreven worden, komen kwesties hier al uiterst weinig voor, en is het onnoodig bij deze contracten langer stil te staan.