L’INVIT ATION AU VOYAGE
ZIJ voelde duidelijk drie maal licht kloppen op haren rug. Zij draaide zich vaag om, het was slechts verbeelding geweest. Haar hoofd zonk even op haar borst, het was even geweest of iemand haar riep. In den rolstoel lag, ondanks het Mciweer dik ingepakt, haar man. Geur van zomerbloemen steeg zwijmelend op, zij rilde. „Goddelijk zoo in dat zonnetje”, zei de zieke dankbaar verrukt. Met trillende mondhoeken keek ze naar ’t gele, vogelachtig smalle kopje op den kinderachtig schralen, hulpeloos gewat-teerden romp, ze drong haar tranen terug. Zij was toch de gevangene, al bleef hij zacht, hef en dankbaar. Haar compassie had goed en wel de liefde voor hem verdrongen. En soms scheen het of haar deernis voor den zwakken machtclooze, die haar niets bieden kon, welhaast oversloeg in weerzin: haar leven offerde ze. Maar dan verafschuwde zij zich zelf. Er moest ’n duivel zijn die zulk verraad tegen hem, die eens alles geweest was, aanblies. Haar leven zag ze als ’n film: zestien jaar met tasch en racket; zeventien, dansend op ’n schoolfuif; achttien, vaag droomend; negentien, ongeduldig; twintig, driftig; een en
5