ken; dat is eerst ’n getourmenteerde mond, daar is die van Lode niets tegen. De grote man steekt u ’n slappe hand toe, wenkt dan plaats te nemen. Dan komt uit de schaduw een zeer vreemde, ouderwets voornaam geklede vrouw naar voren; zij is de beroemde maitres van Ronde, die hij vroeger heeft bezongen, ongeveer aldus: „Gij vrouw nog dierbaar aan mijn duistwnd hart..."
Dan zitten daar drie personen zeer te zwijgen, tot de gastvrouw met klagelijke stem een gesprek poogt op te zetten. In deze voornaam kille en bijna monumentaal trieste sfeer, kan Lode zijn zekerheid niet vinden - hij voelt zich alsof hij ’n eeuw terug op een historisch bezoek is.
„Een sigaar?” vraagt de grote man, en hoewel Lode meer van sigaretten houdt, weigert hij niet.
Dan vraagt Ronde’s doffe stem, terwijl hij hem lang met zijn fletse en toch 'doordringende ogen beziet: „Gij zijt dichter, nietwaar?”
Waf moet men daar op zeggen? „Neen, toneelspeler,” zegt Lode verlegen, „maar ik schrijf ook wel ’s ’n gedicht.” „U heeft ze zeker bij u, laat ze maar hier, dan zal ik ze ’s doorlezen, maar ik moet mijn ogen sparen, ik word oud;” Ronde zucht, „Kijk, da’sm’n loupelmaar tante Anas-tasie,” zo spreekt de dichter zijn oude geliefde aan, „ontkurk ’s ’n flesje, misschien heeft meneer Wolff wel goesting in ’n borrel. Ge zijt Hollander en ik bezit nog Schiedam of gaat uw voorkeur uit naar zoeter drank?” „Ik drink wat gij drinkt,” zegt Lode levendig en deze hulde schijnt Ronde te bevallen; hij lacht flauwtjes en Lode gaat voort: „hoewel ik bezwaarlijk geloven kan, dat uw bitter mij zo zal bedwelmen als uw woorden ’f mij gedaan hebben,” en na deze tirade, die, hij weet niet waar vandaan, over zijn lippen komt gefladderd, bekent hij (terwijl mevrouw trippelt met haar Napelse sjaal om de frêle en moede schoudertjes naar de serveerboy - een anachronisme, deze aanwinst, in de museum-sfeer,) hoe nerveus hij was, hoe hij beefde enkele momenten geleden.
Ronde wuift af: „O nee, wat praten de mensen toch over mijn ongenaakbaarheid, mijn hooghartigheid. We zijn maar heel eenvoudige lieden, nietwaar Anastasie?”
En Anastasie, het likeurdingetje als een kinderwagen • voor zich uit schuivend, knikt heftig dat we toch zulke
71