vouwen, waarin een doek zit; eerst zie je de achterkant en daarop staat met grote letters: „Voor mijn genialen en besten vriend Lode, mijn eerste behoorlijke stuk.”
En dan openbaart zich voor Lode’s verraste ogen ’n Christuskop, meer dan levensgroot, somber van kleur, grijs en donkerblauw, maar aangrijpend. Als boordevol van ontroering, grijpt Lode de hand van zijn vriend en zegt: „Ge had me niets schbners en passenders kunnen schenken, Eddie, ik zal er mijn gebed voor doen.”
Daar schrikt Lucas wel ’n beetje van, hij krijgt tranen in de ogen, weet niet hoe hij ’t heeft. Ontsteltenis omdat Lode dit stuk, dat alleen om de schilderkunst begonnen is, voor ’n hemelse inspiratie aanziet of zelfs als ’t bewijs van ’n eindelijk bij Lucas doorbrekende mystieke genade, want daarover blijft Lode toch onbegrijpelijkerwijs doorkeuvelen. Bovenal dat de goede Lode voor ’n door zijn, Lucas’ handen, vervaardigd stuk, in ootmoed zou nederzinken, dat is te veel of eigenlijk te gek. Hij spreeikt er zelfs van er zijn bidstoel onder te plaatsen.
„Maar hoe vind je ’t gedaan?” vraagt Eddie gretig. „Veel beter,” prevelt Lode, „dit is je beste.”
„Laten wie ’t ophangen,” juicht Lucas.
Even is Lode in twijfel. „Op Zondag,” zegt hij dan met iets verwijtends, „nee, liever niet.”
Wat nu, Lode is toch geen protestant? Maar daarbij blijft ’t. Hij heeft haast. Doordrongen van z’n succes en desalniettemin teleurgesteld, gaat Lucas huiswaarts. Hij zal de ganse Zondag alleen wezen, want Lode moet z’n rol leren en heeft hem zacht de deur uitgewerkt.
Lode leert zijn rol, hij gaat ermee de straat op, tot hij in het bos is, hij dringt diep tussen de geweldige stammen-door, tot er geen sterveling meer te zien valt. Dan laat hjij ’t kleine rolletje schallen, terwijl in ide bomen de voorjaarswind giert. Lode slaat om zich heen met z’n stok; ’t is ’n hoogmoedige rol, iets van Don Quichotte zit er in'. Lode voelt zich sterk en bindt de strijd aan met de reuzen van ’t woud. Een bijna bovenzinlijke kracht beweegt zich in dit vreemde lichaam, iets van de waanzin leeft in dit brullend geluid, er is iets ontroerends ook in dien kleinen mens, die daar, tegen takken slaand met zijn wandelstok en met het cahier als gek gebarend, onder de geweldige bomen door stormt!
66