zeker u, mevrouw Danneels,” richtte hij zich tot de vrouwelijke hoofdrol, „’t meest somptueuse van Brussel, op Ixelles, en daar tref ik natuurlijk ,een van onze befaamdste expressionistische jongroomse dieperiken in een zeer bezwarende situatie, die ik discreet aan uw dorre verbeelding overlaat. ’t Zij genoeg dat hij tussen twee pension-naires zat vastgeklemd; toen hij mij in ’t vizier kreeg, roept ie: „Hé Agricola., hoe zegt Jacques Maritain ook weer: „Le christianisme ne facilite pas 1’art”. Ook een van die fervente flaminganten die graag laten horen, dat ze ook Frans kennen.” Hij lacht hard, slaat driftig op de tafel. „Nee, meneer, ik ben hier zonder bijoogmerken; ik wil hier in Vlaanderen de nieuwe kunst brengen en tegelijk experimenteren om steeds nieuwe perspectieven te vinden. Het Vlaamse volk is primitief en dat vergemakkelijkt de zaak. Ik kom niet uit ’t noorden om eer of gewin, of uit politieke of kerkelijke overwegingen. De Vlaamse kwestie heeft mijn sympathie, maar dames en heren, vooral het toneel. We moeten samen ’t volk doen ferugkeren van de slechte film, en op ’t goede van de film ons werk inspireren. Basta en wat dachten jullie, wordt d’r nog gerepeteerd .of niet!”
56