nog flink waf te verwachten.” En hield hij daarnet zijn hoofd gebogen, nu stapt hij snel door de kletterende zomerregen, het verkeer niet achtend, ’n zijstraat in, waar immers zulke goedkope hotelletjes heten te zijn. Een van die logementen op de Rue des Croisades gaat hij binnen.
Hij vraagt om ’n kamer en ’n wezentje, half kamermeisje, maar driekwart lichtekooi, vuurrood van konen en met incarnaten mond, loodst hem in ’n lichtloos hok. Daar ziet hij zich in ’n spiegel, de randen van zijn hoed hangen verregend slap omlaag — niet zo imposant.
Wat nu, naar Lucas of naar ’t postkantoor? Hij had voor ’t laatst ’n dringende brief geschreven naar Ghéon: dat zijn roeping hem naar ’t toneel drong, dat hij in Brussel zijn geluk wilde beproeven en of Henri hem een introductie schrijven wilde. Maar nu is Louis zeer bezorgd dat zijn slechte Frans misschien niet begrepen is, dat hij buiten zijn wil iets minder beleefds heeft gezet en duizend muizenissen meer. In dit vertrek voelt hij zich niets op z’n gemak.
Hij roept verlegen het kamermeisje en vraagt haar hoe hij ’t makkelijksf daar en daar op de Avenue Louise komt. Het kind lacht alsof hij haar vraagt hoe hij ’t makkelijkst bij haar in bed komt, maar ze zegt in ’t Vlaams, dat hij de tram 81 heeft te nemen en een correspondance moet vragen.
Louis vergeet te eten, daar hij in spanning de stem van zijn maag nimmer hoort. En dan rijdt die arme Wolff door een stad die hem volkomen vreemd is, met zijn correspondance en zijn ledige maag, naar ’t atelier van Lucas, die hem naar alle waarschijnlijkheid niet meer verwacht. En om dat driftige lawaai, om die vreemde Brusselse avond te vergeten, in de knarsende ijzeren kist die 81 heet, grijpt Louis in zijn zak naar Lucas’ laatste schrijven. De brieven van Eddie hebben hem nooit erg geïnteresseerd. Ze handelden meestal over z’n vorderingen in de kunst en eindigden steevast met ’t slaken van zeer romantische zuchten naar ’n meisje uit Limburg waarvan hij dodelijk was: „Zij is de vlam van mijn leven!” Nu echter betekende ’n brief van Eddie iets warms in dit wreed vijandig lawaai, de sleutel naar de veiligheid en uit zijn portefeuille vist hij de woorden op die hem warmen moeten op deze vinnige zomerdag.
„Dus je komt? En avant mon vieux, a Bruxelles! Je zult hier opkijken! Maar denk er om, ze zijn hier vreselijk tegen
46