Het is den pastoor dan of hij nu eerst zijn vriendje in ’t hart ziet, hij kijkt hem verbaasd aan en vraagt bevreemd: „Waarom zeg je dat zo opeens, daar twijfelt toch wel niemand aan.”
En binnen sloft pastoor, zegt Agnes ternauwernood gedag, gaat hoofdschuddend voor ’t oud harmonium zitten, bromt:„Die pruis, die heeft dat jong omgekald,” dan staat hij weer op, gaat kalm en verdrietig zijn brevier lezen, terwijl een illusie is vervluchtigd gelijk ginds de nevel vervluchtigt over ’t druilerig-kale winterland.
24