of de auto er nog stond. Beneden hing nog sigarettenlucht. Een uur later, nadat Otto allerlei moeilijks had verricht, warm water in de carburator had gedaan, de „bougies” die „vet” schenen te zijn, had nagekeken, de zwingel had bewogen, want er was geen selfstarter aan het vehikel, kon men eindelijk vertrekken. Terwijl gemeenlijk niemand keek als hij wegfietste, stonden ze nu allemaal voor ’t huis. Moeder wenkte met tranen in de ogen. Het was heerlijk, ze reden door de mistige ochtend, de kerktoren vloog voorbij.
Buiten ’t dorp vroeg Otto: „En wat wil jij worden?”
„Pastoor,” fluistert Louis met alle aandacht voor de auto en hij hoort niet het sarcastisch pèh pèh-gelach van den ander. Dan begint ’n lange monoloog van antiklerikale aard, tevens loflied op de handel, waar men steenrijk van wordt. Louis luistert ternauwernood, maar later zal blijken dat hij zich elk woord herinnert, alles onbegrepen in zijn onderbewuste heeft bewaard. „Op wat voor school ga je?” vraagt de zakenman. „Op ’t gymnasium.” Wat is dat nu weer en op ’n toon, die geen tegenspraak duldt, terwijl de auto de rijksweg over veert, beweert Otto dat hij zich voor Louis interesseert, dat hij de enige naar zijn hart is in de huize Wolff. 'Maar geleerdheid is larie, er valt geem droog stuk brood mee te verdienen en geld is de hoofdzaak in de wereld. Dan zijn ze reeds in de stad en Louis wijst hem de weg. „Is hier enkel maar ’n gymnasium?” vraagt Otto. „Nee ook ’n H.B.S. en ’n handelsschool in ’t zelfde gebouw.” „Dan ga je naar de handelsschool,” beslist Otto. Het is eeuwig jammer dat ze er zo gauw zijn, niemand zal hem zien uitstappen, want er is nog niemand, ze hebben zich met de tijd verrekend. Bijna schreiend vraagt Louis: „Komt u gauw terug?” „Im Sommer,” zegt neef en klapt de zilveren koker open, maar Louis mag in de buurt van school niet roken en stopt gauw de sigaret weg voor den prefect.
De auto ruist weg, Otto’s witte tanden lachten nog verleidelijk, daar is de wagen de hoek al om en juist naderen ’n paar scholieren met hun tassen. En opeens heeft Louis nu ’n hevige sensatie in zijn neus van de geur die de leren autokussens hebben gehad, iets heerlijks om aan te denken. Bijna gelijktijdig dringt de hele alleenspraak van Otto in hem omhoog, de stem resoneert, bezweert, betoogt dat
22