burgs, spreekt ’t liever niet, hij is bang dat ze om hem lachen. En als alle broers al zacht snurken, kan Louis de slaap nog niet vatten. Tegen zijn wil moet hij horen wat de boeren mekaar vertellen en hoe ’n vrouw kwaadspreekt, ze zegt dat die van Stroucks, die kale neten, Zondag eieren hebben gegeten en expres wat geel om de mond lieten zitten in de kerk, dat ieder zien kon, dat ze hun eigen, eieren eten. Dof lachten de kerels. Louis sluimerde bijna in, dan moest hem weer ’n vlieg steken, zijn huid was gevoeliger dan die der anderen, hij hoorde hoe ze ’t beneden over de goede, oude tijd kregen, toen ze met botermelk naar bed moesten en na ’n half uur weer van de honger wakker werden. Toen ze alleen de eerste dagen van de week wit brood kregen en vanaf Dinsdag zwartbrood óp zwartbrood (hihi), toen was ’n ei wat bizonders, hoewel wij ’t breed hadden, dat is u bekend, en spek in ’n sauskommetje, dat was ’n feest. Nee de tijd van heden is beter, men moet maar lachen als men de oude tijd zo hoort prijzen. Heeft ooit ’t koren hier zo schoon gestaan? en nog wel waar voor twee jaar nog dennen stonden en de lupine ternauwernood wassen wou. Dat hoort de oude Ludwig en hij weet dat ze allemaal opsnijden en dat ’t hun niet beter gaat dan hem. Toch zucht hij en begint wat te brabbelen van meneer pastoor, so ein wirklich guter mensch. En na dit vriendelijk geluid dat Louis weinig hoort, komt als laatste gedachteflits, de school die overmorgen begint, dan nog ’n paar maanden, de grote vacantie, het bisschoppelijk Collegie, Seminarie, in de verte wuiven de vlagjes in ’t dorp voor hun nieuwe pastoor en Louis slaapt in.
16