’s ’n vrouw,” en weer ’t kind ’n hevig stootje gevend, dat voortreffelijk luisterde en nu van angst en schrik begon te krijten, rijmde hij weer: „Luister nou,” en toen hadden ze ’t allemaal door, dat ’t maar ’n grapje was en allemaal lachten ze, behalve dat domme Greetje. En Louis die nu van pastoor komt, moet aan de vertelsels van Berbers denken en hij wil dat de kinderen allemaal zo om hem geschaard zullen zitten, want hij heeft in zichzelf ook verhaaltjes verzonnen die mooi zijn, allen zitten onbewegelijk van spanning, zeer bewogen evenwel en van sommigen zie je tranen. Maar ’t zijn geen kleine boertjes, doch fijne stadskinderen, goed gewassen en met schone kleertjes.
Louis loopt opgewonden van ’t denken naar huis. Want later zal hij die lomperdjes hier amper groeten als hij op ’t Gymnasium is in de stad. En nog later, dat zal wat zijn, als hij zijn eerste Heilige Mis opdraagt en ’t ganse dorp versierd wordt, guirlandes van ’t postkantoor tot ’t raadhuis en dan gaat hij in de prachtige koele pastorie wonen, waar geen vliegen zijn en eet zoveel peren en abrikozen als hij wil.
’n Ogenblik later thuis ziet hij weer de beroerde vliegen op het eten, dat niet lekker is, al geeft moeder hem nog van ’t beste. Er wordt niet veel gepraat, maar nu hebben ze ’t er weer over dat die beesten hier op de varkens afkomen, daar gaat ’t gesprek vaak over in de zomer. Louis is blij als hij ’s middags weer naar pastoor kan rennen.
En ’s avonds in bed kan hij niet slapen, terwijl naast hem ’n broertje al ronkt, van de Maasvliegen die pikken en van de kikkers die kwaken in de beek. Hij moet denken aan wat pastoor vertelde. Die kon maar niet begrijpen van dien zachtmoedigen Guido Gezelle, dat deze met ’n steen naar die aardige kikkers had gegooid, omdat ze hem beletten naar de nachtegaal te luisteren, gelijk ’t in ’t versje staat:
„Hebt daar! en ’t speit de steen rondom... de vorschen diep in ’t goor, in ’t zwijgend goor verdwenen.”
Als Louis ’n steen had, zou hij dat kikkervolk dat hem niet slapen liet, voorgoed ’t zwijgen opleggen... Maar als de kikkers voor ’n moment stil zijn, hoort hij beneden voor ’t huis de boeren zwetsen. Zijn vader, de oude, vermoeide Ludwig Wolff zegt niet veel, hij verstaat wel Lim-
15