afgenomen. Misschien zou ’n harder vent, ’n geweldenaar, ’n despoot, waar elkeen bang voor is, hier meer van pas zijn bij dit balsturig en zondig ras. Maar asjeblief geen Knoups. Die Knoups, ook ’n protégé van Mestroms, eens slank en veelbelovend, Mestroms heeft zich van hem ’n wondermooie en voorbeeldige toekomst voorgesteld. Knoups is thans ’n dikke, domme kapelaan geworden, aan ’t aardse gehecht, die alleen op ’n draf aan komt lopen als hij hazepeper ruikt. En zo zijn d’r meer, maar Mestroms blijft Mestroms, die leert ’t nooit, die moet maar steeds nieuwe illusies voeden en oude ontgoochelingen zien te vergeten. Maar zo subiet gaat dat niet. Hij ergert zich als hij Knoups ergens ontmoet. Maar dat alles zal hem met den deze, dien intelligenten voor muziek en dichtkunst ge-voeligen knaap niet passeren, hij zal hem in z’n macht houden, opvoeden en ’n groot Limburger zal uit hem groeien.
Er zijn zoveel nietige dingen waar Louis onbedwingbaar naar verlangt. Zo was er voor een van de vensters van het postkantoor altoos ’n klein mooi Teddybeertje, dat heeft hem als klein baasje zo geobsedeerd, dat hij er kort geleden nog van heeft gedroomd, nu nog terwijl hij dezer dagen op zolder bij den postdirecteur het speelgoedding gehavend, en niet langer begerenswaard, heeft ontdekt. Ja hij is bevriend met Max van de post en Moeder Wolff glanst van vereerdheid als ze haar kind bij zo’n deftig volk weet. Hij is bevriend met den bezitter van ’t eens zo geliefde beertje en Max had ’t hem goedig aangeboden, maar dit haveloze prul waar hij bovendien al veel te groot voor was, moest Louis beleefd weigeren. Zo’n stommerik die Max! Louis veracht al de bruten op school, maar met de gewichtigsten zoals Max, staat hij in vriendelijke verhouding. Hij heeft ’n feilloze aantrekkingskracht verworven op kameraadjes die hij van belang acht. Van de winter was dat anders geweest. Toen was hij helemaal alleen en de broertjes trokken rond, de armen om eikaars hals en zongen: „Wie doet mee, bergmannetje?” Trots hield Louis zich op ’n afstand. Als ze de woeste dwaasheid van de weerwolf speelden, wilden ze dat hij altijd de wolf was, omdat hij nu eenmaal Wolff heette. „De wolf zit gevangen tussen twee ijzeren tangen!” Daar bedankte hij voor. Maar wijl hij niet meedeed, kwam hij bijna verkleumd van ’t stilstaan in de klas, waar zijn handen en voeten tintelden van pijn. En hij
13