dr nog get losse cente zeen”
Trui stond op en trok de la van den wit-houten kast open, dan telde ze verwonderd de zeven centen op z n hand uit.
„Mersi,” zei hij, n beetje verlegen onder al die oogen en hij holde weg, de trappen af, naar den slager.
„Tis ene rare sinjeur, dè heele Peter,” bromde de oude Geraedts na n stilzwijgen, „det mèdje van ’t begienhof is den heelen daag bie em ... ich weit neet wat det mot... mer ene fatsoenlijke jong is 't neet...”
Trui keek haar vader verwijtend aan:
„Waat geer toch tège Lena hubt,“ zei ze zacht.
Maar de oude Geraedts werd boos dat zn dochter er zich in mengde.
„Haai, pofferdomme dien moei!” zei hij giftig, „kleine aap.”
Trui boog haar kleine, blozende gezichtje naar haar bord en zweeg verschrikt om dien uitval.
De oude Geraedts rimpelde zorgelijk z’n oude gezicht. Hij was van de wijs af, sedert ze Sef hadden opgebracht. Al zei hij, zich niks van Sef aan te trekken, heimelijk bleef hij toch altijd belang stellen in dien kranigen zoon, die zich om de verdommenis niet liet lompen! Had hij die vuile Theelen, die valschspeler en ouwe zot, maar de hersens ingeslagen! Maar ’t verdroot hem dat Sef daar nog altijd op 't Begijnhof was blijven wonen. Ze hadden hem verteld, dat Fien hem onderhield, nu hij niet meer op de mijn was, van de glanzende achterwielen die ze verdiende met haar zaak. God! wat hinderde hem dat. De oude Theelen had hem in de Zwarte Ruiter onder 't kaarten toegevoegd dat Sef n souteneur was. Toen had Geraedts z’n heete vechtersbloed voelen werken, dreigend was hij opgestaan, maar machteloos slap was hij neergevallen op z’n stoel, onder ’t geniepig lachen van den ander.
Geraedts fronste z’n wenkbrauwen als hij dat bedacht. Stom en droevig keek hij naar X ebbenhouten crucifix.
De heele familie zweeg. Als dr nou maar potverdomme iemand iets zei, dat ’t niet zoo ellendig stil was hier, dacht hij. Maar niemand zei iets. 't Hagelde nog zwakjes tegen de ruiten. Voor en na maakten