zn geënerveerdheid. Hij hoorde op z’n weg naar huis nog maar den heelen tijd schieten en s nachts in bed ook nog.
Maar Zondagsmorgen was hij die kleine schermutseling al vergeten. Hij stond laat op en ging wat voor 't raam zitten. Op straat liepen de manslui in hun boezeroenen en hemden met forsche gebaren van hun getatoueerde en gespierde armen in den herfstzon. Uit de huurkazerne keken verscheidene, bleeke moedertjes met zondagsgezichtjes en kinderen in zondagsche pakjes.
Op Peters verdieping was n kindje gestorven vannacht. Hij had van Geraedts gehoord, 't Was bij n arbeidersfamilie, jonge menschen nog. De vrouw, die elk jaar n kind kreeg, had voor drie weken n zwak kindje ter wereld gebracht.
„Ja, zoo geit ’t in de welt” had Geraedts meelijdend gezegd.
Peter kwam de ouders even n hand geven bij wijze van rouwbeklag. De man keek wat moe en onplezierig uit zn ongeschoren gezicht en ging in z’n hemdsmouwen naar beneden: scheren.
De vrouw was wel getroffen door die vriendelijkheid van Peter. Ze zat bij 't wiegje van 't doode kindje, dat wit en heel, heel klein op ’t witte kussen lag. Moe en verveeld vertelde ze, hoe de dokter vannacht niet had willen komen en zoo van alles. De andere kinderen zaten stil in de kamer, stil door 't ongewone, ’t Oudste, n meisje, had haar communiepakje aan, wit en helder, en speelde wat met 't wit-verlakte kerkboek en den rozenkrans.
Plots hoorden ze, (de vrouw was nog aan *t vertellen), twee kerels de trap op hossen, met zat gelach en gestoei. Dansende kwamen ze de kamer binnen; de eene, de broer van de vrouw, stotterde vroolijk, ondanks de beduusde gezichten rond hem:
..Ich wol hie neet weg gaon oet de stad veur ich mich hie nog n drupke hub gekrege. Alla ...„ hól de flesch,” en toen verwonderd om gezicht van de vrouw: „waat is?”
Toen merkte de andere ’t kinderlijkje, wees er op en hij begreep 't zoon beetje. En beiden gingen wankelend en lachend om groteske van ’t geval naar beneden.